Bonn: prachtig gedrapeerd langs de Rijn

Ik loop rond in Bonn, door de mooie lanen met getraliede voortuintjes en niet zozeer breed maar wel hoog bemeten huizen. Een parade van statige, kloeke herenhuizen, vaak getooid met vergulde gevelplakkaatjes die duiden op al even vergulde beroepen en tijdsbestedingen: advocatuur, yoga, notariaat. Het is maandag, ik ga huiswaarts, wandel door deze statige straten richting botanische tuin – om de tijd op de meest lustige, groene, kalmerende manier te doden. Het is een wintertuin – gespeend van leven, hoewel de bomen kracht blijven uitstralen, de vijvers rust. Ik glijd binnen in de serres, laat me betoveren door tropische planten, bananenbladeren tot in de nok. In de regenwoudserre dampt de tropische hitte me tegemoet – mijn lens beslaat, ik vraag me af hoe de Oost-Europese schoonheden dat euvel ontwijken om hier dan toch een fotoshoot te houden. Voor wie zetten zij zich in de markt? Of wordt dit geluk gedeeld met vrienden en familie? De mooiste bloem in dit geheel is desondanks een echte bloem: de impatiens niamniamensis. Driekleurig, groen, geel, rood – een baken van leven en een prieeltje voor bedrijvige mieren die als figuranten in een verlaten schouwburg een voorstelling opvoeren. De serres krioelen ook van de medewerkers. De meesten jong en dynamisch, in de weer met tuinslang, knipschaar, emmers. Wroeten, plukken, knippen, kijken, strelen. Maar meer nog: haastig rondlopend, van de ene gesloten deur naar de andere. Mijn oog valt op een leeftijdsgenoot: als een schaduw present. Wat zou die gestudeerd hebben, vraag ik me af. Kan dit ooit mijn job worden? Een exit vind ik niet – alle wegen leiden in cirkeltjes – ik verschoon me als ik langs de ingang weer naar buiten wandel.

Aan het treinstation is er in een aan het zicht onttrokken uithoek van perron 1 een medische wachtdienst gevestigd. Bijna onzichtbaar voor de bijna uitgerangeerden in deze stad: de daklozen, de mensen die kampen met … wie zal het zeggen. Hoe komt het dat stations overal ter wereld pleisterplekken zijn voor deze lieden die zo zichtbaar onzichtbaar zijn – blootgesteld aan de blikken van iedereen die komt en gaat. Hier in Bonn houden ze zich op in een tunnel onder de sporen – een kruispunt van levens en ervaringen. Meestal zijn ze geanimeerd, luidruchtig aan het praten, in de omtrek komt er af en toe een figuur driftig aangemarcheerd.

Mijn hoofd staat niet naar vrouwen – laat staan mijn hart of andere lichaamsdelen. Toch heb ik hier een afspraak met een pennevriendin – een residu van een voorbij leven. We ontmoeten elkaar in een coffeeshop, net op het moment dat die langverwachte en zo deugddoende sneeuw door de stad dwarrelt. Ik wil naar buiten, overtuig haar voor een wandelingetje.

Het is de eerste maal dat ik de Rijn zie. Ik word er stil van. Een immense stroom die tegelijk een bedrieglijke rust en dodelijke kracht uitstraalt. Je ziet de kolkende onderstroom soms het oppervlak beroeren, beseft dat een drenkeling hier geen enkele kans maakt. Cijfers vind ik niet terug maar deze levensader is hier toch minstens 100, 150, 200 meter breed. De schippers, met hun vrachten die alle afval van de wereld lijken te verzamelen, lijken hier laveloos van macht: ze slingeren van links naar rechts, nemen bochten alsof ze een kaap ronden of een verre geliefde omarmen. Als ik over de Konrad-Adenauer-Brücke richting Oberkassel en pennevriendin wandel, overvalt me even een lichte hoogtevrees terwijl ik meedein op de trillingen van de voorbijdenderende tram. Oberkassel is prachtig, het zicht op de Rijn, op die prachtig gedrapeerde, grote stad en de uitlopers ervan: de zeven bergen, de wijngaarden aan de andere oever, de besneeuwde heuvelflanken.

Ik ontwaak uit een droom: een grote witte hond in mijn slaapkamer die zich goedmoedig liet strelen. Krachtig beest. Ik heb het ontbijt gemist, ga de straat op zonder koffie. Ik beland in een hipsterbar, gevuld met honderden studenten – het lijkt wel een kazerne. De ober brengt me mijn twee espresso’s, beaamt dat ook hij zonder die cafeïneshots de dag niet tegemoet kan treden. Het is een begin, denk ik en ik richt mijn vizier al op de volgende koffiebar – ditmaal een buurtelijke conditorei met kloeke fruittaartjes, de sfeer van een tearoom. Eindelijk klaar om met een verward, mistig hoofd musea te gaan bezoeken. Ik beland in het impressionante Koenig-gebouw, het Zoologisches Forschungsmuseum Alexander Koenig maar dat blijkt een kinderspeeltuin deze zondag. Al die ouders die hun kroost lering en vermaak willen bezorgen, terwijl ze er zelf vooral vermoeid bijlopen. De statische, kinderlijk gefabriceerde invulling van het museum staat in schril contrast met de majestueuziteit van het gebouw en draagt bij aan mijn gevoel van verloren-zijn. Snel maak ik me uit de voeten, richting Poppelsdorf langs die intussen gekende straten en lanen – de Goethestrasse! – om flanerend in het wat aan het zicht onttrokken Goldfuss-museum voor paleontologie te belanden.

De vriendelijke jongedame aan het houten bureautje zegt: vraag gerust. Welke vraag zou ik hier in godsnaam kunnen stellen, vraag ik me af. Al na het openzwaaien van de deuren en het beklimmen van de meest rolstoelonvriendelijke toegang ooit was ik totaal in de ban van dit gebouw en zijn eeuwenoude bewoners. Een gratis museum dat zichtbaarder de toiletten dan de toegang afficheert (voor wandelaars een onmiskenbare plus), een museum gevuld met kabinetten volgestouwd met fossielen van voorwereldlijke schepselen en organismen. Als ik een dag later in de botanische tuin langs een plukje grond met sequioa’s wandel – donker, dreigend – verwacht ik elk moment een verschrikkelijke dinokop te zien verschijnen.

Bonn charmeert met redelijk wat boekhandels – eigen aan een universiteitsstad? Op de foto: antiquariaat Antiquarius in de Bonner Strasse.

Ik ben er niet helemaal in geslaagd deze stad leven in te blazen. In de lift bots ik op een onverzettelijke Duitse tank, een kranig oudje dat maar 1 weg kent: voorwaarts, en het enige gepolijste aan haar verschijning lijken me niet haar omgangsvormen maar wel haar kapsel. Ik huis in een hotel dat tegelijk ook rusthuis is, als ik arriveer hoor ik op mijn kamer dat er een zangstonde aan de gang is. Klinkt alsof je in een cirkel van Dante beland bent, zegt een vriendin. Ik denk dat ik vooral zelf een cirkel geworden ben – verzand in mijn eigen doolhof, een versteende cirkelvorm. Niet opgebaard in een vitrinekast, maar in een van die schuiflades die niet openkunnen. Als een paleontoloog kijk ik naar de versteende sedimenten van mijn leven – gevoelens, gedachten, liefdes, ervaringen. Zo op het oog kan je het in je broekzak wurmen, maar ik denk dat het honderdduizend kilo weegt.

Ik verlaat dit land met de trein – kijk naar de open vlakten met hier en daar de walm van industrie – grootschalige industrie. Nog even en de lintbebouwing doemt op: het gesprokkel, de bric-à-brac, de eindeloze lange sliert van hondenhokken, rijhuizen, verkavelingen. Terug naar het land waar de guldensporenslag en de bende van nijvel het gesprek van de dag zijn. Reis ik terug naar het verleden? Wat doet ruimte met een mens, met diens blik op de toekomst?

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s