Kroniek van een aangekondigde dood

Vorig jaar verloor ik veel tijd met een zekere Anke. Het klikte in woorden, we schreven, hielden elkaar met wisselende regelmaat op de hoogte van onze levens. Dat ik normaal was, twee woorden foutloos na elkaar kon schrijven, was mijn grootste troef volgens haar. Ik geloofde haar.

Weken en maanden gingen voorbij waarin elk zijn leven leidde. Zij trok naar de Latijn-Amerikaanse zon, ik naar Bonn en de Ardennen. Op een dag wilde ze dan toch eens afspreken. We wandelden temidden van het ven, een eerste kennismaking. Ik vond haar mooi, grappig. Wel geen uitstraling, alsof ze omgeven was door een ring des doods. We bleven schrijven. Vaak, over alles, met dagelijkse regelmaat. Ik kreeg vlinders. Ze kwam naar Brussel, we liepen rond. Hoewel ik haar wederom mooi en grappig vond, was ook haar lichaamstaal duidelijk: de ring des doods. Niet alleen ik maar zelfs een ober ging er gezwind een kruisje van slaan. Op het bord lag wat extra knoflook.

Ik vroeg haar later: als ik het goed aanvoel, zie je niks in mij? Klopt, zei ze. Geen fysieke aantrekking van haar kant. Maar op een manier bleven we toch schrijven, intens. Ze twijfelde, zei ze. Ik dacht terug aan haar lichaamstaal, schatte die naar waarde en besloot niet in te gaan op haar uitnodiging om haar te bezoeken. Ik wilde mezelf de teleurstelling besparen.

Ons contact verwaterde. Ik las een boekje dat ze me gegeven had (niet lachen: ‘Kroniek van een aangekondigde dood’), voelde me alsof ik weer eens aan het korte eind getrokken had. Die andere contacten die ik niet had verdergezet omdat ik het met haar zo fijn had, hoopvol was. Toen ik in een prachtig stukje natuur zat, bedacht ik hoe fijn het ware geweest dat met haar te kunnen delen. Maar zij was toen al weggeglipt. Moedwillig en duidelijk. ‘Niet janke om Anke’, zei een vriend. Harde tijden maakten hun opwachting. Verhuisplannen werden doorkruist, mijn moeder was in levensnood, ik voelde me door alles en iedereen in de steek gelaten. Ook van haar had ik al lang niets gehoord. Toen ik eens informeerde hoe het ging, kwam er een antwoord dat ze intussen iemand ontmoet had met wie het klikte. Ik dacht terug aan die keer dat ze me gezegd had: ik ga je zeker kwetsen. Ik besloot haar terug te kwetsen: met haar ring des doods, haar eigen dubbelzinnigheid. Harde woorden, omdat ik zo triest was dat ik zelfs haar vriendschap niet had weten te behouden. Zij besloot dat ik het allemaal mezelf had aangedaan. Kous af. Ik vroeg me af wat me ooit bezielde om dat deprimerende rotboek van haar toch te willen uitlezen. Bevrijd keilde ik het weg.

Maanden gingen voorbij zonder dat ik nog aan haar dacht. Op een dag kwam ze weer in mijn gedachten. Hoe ze me vlinders had bezorgd, maar ook slechte vibes. Hoe objectief gezien er zo veel aan haar ontbrak. En hoe subjectief gezien net dat alles haar de moeite maakte. Ik vond haar sterk, slim, grappig. Ik bedacht hoe ik het weer had verkloot, terwijl ik besefte dat ik eigenlijk nooit een kans had gemaakt. Misschien is dit het leven wel. Is alles te herleiden tot lichaamstaal. Wensen, dromen, verlangens die vergruizelen in de nabijheid van de ring des doods. Stof tot nadenken – of beter, stof tot relativeren. Tien jaar, dat zijn 3652 dagen. Niet te veel stilstaan bij hopeloze gevallen. Leren uit de asse. Kantelen naar een wijzer en lichter bestaan waarin niks gegeven is – maar wel een zelfzekerheid sluimert. Kantelen naar iets dat op vrijheid begint te lijken.

Let the dead leaves drop, schreef Rumi al. Wijze woorden.

Plaats een reactie